10/05/2017
Auteur : Steven De Coster
Datum : 3 mei 2017
In de vijfde alinea van artikel 3 van de handelshuurwet wordt de mogelijkheid voorzien dat het handelshuurcontract het recht kan toekennen aan de verhuurder om, bij het verstrijken van elke driejarige periode, de huur te beëindigen, mits hij één jaar tevoren opzegt bij gerechtsdeurwaarderexploot of bij ter post aangetekende brief, ten einde in het onroerend goed werkelijk zelf een handel uit te oefenen of die werkelijke te laten uitoefenen door zijn afstammelingen, zijn aangenomen kinderen of zijn bloedverwanten in de opgaande lijn, door zijn echtgenoot, door diens afstammelingen, bloedverwanten in de opgaande lijn of aangenomen kinderen of door een personenvennootschap waarvan de werkende vennoten of de vennoten die minstens drie vierden van het kapitaal bezitting, in dezelfde betrekking van bloedverwantschap, aanverwantschap of aanneming staan tot de verhuurder of tot zijn echtgenoot.
In het verleden heeft het Hof van Cassatie meermaals beslist dat deze wettelijke bepaling geen voldoende grond is voor het recht van beëindiging door de verhuurder van de handelshuurovereenkomst voor eigen gebruik, maar dat het vereist is dat in de handelshuurovereenkomst zelf de voorwaarden zoals bedoeld in deze alinea van artikel 5 moeten worden vermeld.
In een arrest van 22 december 2016 (C.16.0068.F) heeft het Hof van Cassatie in het verlengde hiervan de puntjes op de i gezet.
Het volstaat immers niet volgens het Hof een clausule in het contract waarbij de mogelijkheid tot beëindiging voor de verhuurder vermeld staat “op het einde van elke driejarige periode”, “mits opzegging bij gerechtsdeurwaarderexploot of bij ter post aangetekend schrijven” en “conform de bepalingen van artikel 3 van de wet van 30 april 1951 in verband met de handelshuur”.
Om de verhuurder te laten genieten van deze beëindigingmogelijkheid moeten volgens het Hof in het huurcontract de voorwaarden hiervoor en meer bepaald (ook) de motieven voor zulke eenzijdige beëindiging vermeld worden.
Kortom, dit betekent dat het Hof van Cassatie, in tegenstelling tot de zienswijze van de beroepsrechter (Franstalige rechtbank van Eerste Aanleg te Brussel) de wettelijke vereiste dat “het huurcontract (dit) recht (kan) toekennen” zeer streng interpreteert en dat alle voorwaarden, ook de motieven, in het huurcontract moeten vermeld staan. Voor de duidelijkheid weze opgemerkt dat de in het contract opgenomen motieven eventueel minder ruim kunnen zijn als deze zoals voorzien in de wet zelf, nu de handelshuurwet grotendeels dwingend recht in het voordeel van de huurder is.
De vraag kan gesteld worden of het formalisme zoals op dit punt terug te vinden in de handelshuurwet en zoals maximaal bevestigd door het Hof van Cassatie, nog van deze tijd is. Dit is wellicht een vraag de lege ferenda die kan gesteld worden bij de voorgenomen regionalisering van de handelshuurwet.
Voor vragen en op maat gemaakte overeenkomsten kunt u steeds terecht bij lawcity.be (www.lawcity.be), ook via e-mail: steven.decoster@lawcity.be.