11/12/2020
Vred. Kortrijk, tweede kanton, 30 juni 2020 (N)
In hoofde huurder : overmacht
In hoofde verhuurder : overmacht
oordeel : huurder wordt niet veroordeeld tot betaling achterstallen van 14 maart 2020 tot 7 juni 2020 en wordt slechts veroordeeld tot betaling van de helft van de achterstallen vanaf 8 juni 2020 tot de volledige opheffing van de maatregelen ten aanzien van de restaurants, doch wordt wel veroordeeld tot de achterstallen voor januari 2020 en februari 2020; toekenning vordering tot ontbinding (enz.)
achtergrond :
motivering :
“Wat de maanden januari en februari betreft, zijn wij van oordeel dat er geen sprake kan zijn van enige overmacht of onvoorzienbare omstandigheden die [de huurder] (al dan niet gedeeltelijk) zouden hebben kunnen bevrijden van haar verplichting tot betaling van de contractueel bedongen huurgelden.
Het zelfde geldt niet voor de huurgelden van de periode vanaf 14 maart 2020 tot heden gelet op de verplichte sluiting c.q. beperkte heropening van alle horeca-zaken … in België die bij ministerieel besluit van 13 maart 2020 (B.S. 13 maart 2020) werd bevolen. Hierdoor is een (tijdelijke) situatie van overmacht (“fait du prince”) in hoofde van [de verhuurder] ontstaan wat haar contractuele verplichting betreft om een pand aan [de huurder] ter beschikking te stellen dat als restaurant mag worden uitgebaat (zie artikel 2.1 van de tussen partijen afgesloten handelshuurovereenkomst).
Als gevolg hiervan en (zolang de door de overheid verplichte sluiting of beperkte heropstart voortduurt) is de tussen partijen afgesloten huurovereenkomst geschorst :
…
Wij zijn van oordeel dat de niet-betaling door [de huurder] van deze achterstallige huurgelden c.q. provisies, samen met de chronische achterstal die zich reeds in de loop van 2019 had opgebouwd en die pas in september 2019 werd aangezuiverd onder druk van de huidige procedure, een voldoende grove tekortkoming aan haar contractuele verplichtingen uitmaakt om de ontbinding in haar nadeel van de handelshuurovereenkomst op grond van artikel 1741 van het Burgerlijke Wetboek te wettigen.”